Toen in
2004 de nieuwe bijbelvertaling uitkwam, heb ik dadelijk maar die met de
Deuterocanonieke Boeken gekocht. Ik had al een aantal vertalingen om ze met
elkaar te vergelijken. En ik moet zeggen dat ik tot dan toe de Petrus
Canisiusvertaling het prettigste vond omdat daarin bij moeilijke passages
verklarende voetnoten stonden. En ik waarschuw de wat strengere behoudende
antikatholieke protestanten maar vast: elk van de 66 boeken en brieven die de
nieuwste vertaling bevat zijn voorzien van een inleiding die veel van de
genoemde voetnoten in de Petrus Canisiusvertaling bevat. En ik meen zelfs, dat
wij zonder die toelichtingen de Bijbel niet goed kunnen lezen. Voor de
Christenen die zich er op voorstaan geregeld de Bijbel te onderzoeken, geldt
volgens mij tevens dat zij dit ook niet kunnen doen zonder een concordantie,
die bij een woord of onder werp verwijst naar andere plaatsen in de Bijbel waar
hetzelfde woord of dezelfde uitdrukking voorkomt. Daarmee wordt de zogenaamde
tekstenlichterij voorkomen die er de oorzaak van is, dat velen rondom slechts
één tekst of een paar teksten een hele leerstelling opbouwen en andere teksten
veronachtzamen.
Dat ik
die nieuwe vertaling nu in mijn bezit heb, wil niet zeggen, dat ik het met alle
vertaalde passages en de inleidingen direct maar eens ben. De vertalers weten
ook wel dat de Bijbel vele redacties van de opvolgende vertalers heeft
ondergaan. Zo is de Bijbel wel Gods Woord, geschreven en geredigeerd door
mensen die door de Heilige Geest waren bezield, maar die toch blijkbaar ook
niet zonder fouten waren. Geen mens is goed, tot niet één toe, zegt de Bijbel
zelf. Daarom is er vanaf het begin een “voortschrijdend inzicht” geweest,
dankzij mensen die, zoals de Bijbel zegt “God zoeken”. Dat wil zeggen dat u en
ik voortdurend uit de Bijbel proberen te ontdekken wat God met ons en de wereld
voor heeft en hoe wij daaruit hoop en troost voor dit leven kunnen putten. Dat
wordt de laatste tijd ook wel “waarheidsvinding” genoemd. Niet met de beruchte
bedoeling om elkaar met nieuwe inzichten om de oren te slaan en steeds maar
weer aparte groeperingen op te richten, maar om met de instelling van
wederzijdse genegenheid en zorg elkaar te bemoedigen.
Een
onderwerp wat mij onder de vele andere onderwerpen al lang bezig houdt is de
NAAM van de God die Christenen zeggen te dienen. Schrik niet: ik ben niet één
of andere Christelijke groepering volledig toegedaan die zich voor de juistheid
daarvoor opwerpt, zoals de Jehova’s Getuigen doen. Dat Genootschap heeft naar
mijn mening teveel leerstellingen waarin ik mij niet kan vinden, wat geenszins
wil zeggen dat ik de behoefte heb mij als een tegenstander van de aanhangers
daarvan op te stellen. Zij zijn net zulke ijverige aanhangers van hun richting
als ik hoop dat u en ik dat zijn voor die groep die ons het meest ligt.
Daarom
werd het mij door de inleiding tot de Nieuwe Vertaling wel heel gemakkelijk
gemaakt. Ik hoef een deel betreffende die Naam slechts over te schrijven en
mijzelf en u enkele vragen daarover te stellen, als u na het lezen zichzelf dat
al niet deed. U vindt die passage op bladzijde 12 links bovenaan.
Daar
gaat-ie dan:
Weergave van de
naam JHWH
Een
bijzonder vertaalprobleem is de weergave van JHWH, de naam van de God van
Israël die in de Hebreeuwse tekst zeer vaak voorkomt.
In het
algemeen wordt aangenomen dat de bij deze medeklinkers behorende klinkers ‘a’
en ‘e’ waren: Jahweh. Er zijn aanwijzingen dat al in het vroege Jodendom deze
naam van God niet uitgesproken werd,
maar bij het voorlezen vervangen door
het woord ‘Adonaï’, ‘Heer’. Tot op heden is ‘Heer’ naast ‘Eeuwige’ in
bijbelvertalingen de meest gekozen aanduiding van deze naam van God. Voor veel
mensen is ‘Heer’ ook als naam gaan functioneren.
De
weergave van de godsnaam in De Nieuwe Bijbelvertaling is lange tijd een punt
van discussie geweest. Tegen de vertaling met ‘Heer’ is ingebracht dat die een
uitsluitend mannelijke voorstelling versterkt en dat ‘Heer’ feitelijk geen
eigennaam is. Aan alternatieven bleken ook bezwaren te kleven: ‘JHWH’ kan
zonder klinkers niet gelezen worden, ‘Eeuwige’ en andere bijvoeglijke
naamwoorden zijn geen eigennamen en zijn niet erg gebruikelijk in het
christendom, wat ook geldt voor werkwoordelijke vervangingen als ‘Ik-ben-er’.
Uiteindelijk is gekozen voor aansluiting bij de traditie. JHWH wordt
weergegeven met ‘HEER’, in een lay-out die duidelijk maakt dat in de Hebreeuwse
tekst de godsnaam gebruikt is. Waar ‘Heer’ in gewone letters voorkomt, is het
geen weergave van de godsnaam.
In
plaats van HEER kan ook een alternatief gelezen worden, bijvoorbeeld Eeuwige,
Aanwezige, De Naam, He(e)re, God, Onnoembare, Enige, Levende.
De vragen:
Tor
hier de letterlijke tekst die ik voor u even heb overgenomen. Ik wilde het
eigenlijk hierbij laten en het commentaar aan de lezer zelf overlaten. Maar sta
mij toe, om uw denken hierover zo nodig op gang te brengen, gewoon een paar
vragen te stellen: Hoe heeft onze God zijn naam vanuit de brandende braamstruik
zó uitgesproken dat hij voor Mozes verstaanbaar was? Mozes had gevraagd: “Wat is de naam van die
God die mij gestuurd heeft?” Toen antwoordde God hem: “Zeg tegen de
Israëlieten: “IK ZAL ER ZIJN”. (Verklaring van de naam Jahweh”). Weer de vraag:
hoe zou Mozes die naam zonder klinkers aan hen kunnen hebben overgebracht? En
waarom zouden de vertalers die naam zo verborgen hebben gehouden? Denk aan het
eerste en het derde gebod.
Ik word
aangeduid als “mens”, maar mijn “persoonsnaam” is Piet Schreuder. Zoals ieder
mens dat geboren wordt kreeg ik die naam. Dat is om mij te onderscheiden van
andere mensen. De aanduiding mens is in elke taal anders, maar mijn eigennaam
blijft, in welk land ook, hetzelfde. Ik zou het niet graag anders willen omdat
ik het gevoel zou hebben mijn identiteit, mijn herkenbare persoonlijkheid, te
verliezen. U ook?
Er zijn
vele goden, schrijft de Bijbel, en in nagenoeg elk land is die aanduiding
anders. Maar de naam van de God van de Bijbel, “Jahweh”, is overal, soms in
varianten maar steeds herkenbaar, hetzelfde. Mijn vraag: Zou Jahweh zijn naam
verloochend willen zien?
Dat
roept nog een vraag op. In de Bijbel wordt melding gemaakt van een tegenstander
van Jahweh. Die wordt Lucifer” genoemd, maar heeft verschillende aanduidingen,
zoals de duivel, satan, enzovoort. Die had het plan de macht van Jahweh over te
nemen. Wat zou die tegenstander het liefst met de naam “Jahweh” willen doen?
Opmerking:
Er
waren altijd mensen die hun gedachten zo konden overbrengen dat anderen die
overnamen. Zo vonden die eerste denkers volgers en werden zij stichters van een
gemeenschap. Er werd door hen voor de leden van die gemeenschap “gedacht”.
Zij namen in vertrouwen andere gedachten
die niet in overeenstemming waren met de feiten bijna automatisch over. Is dat
in vele gevallen nog zo? Of zijn vele mensen in de loop van de geschiedenis
meer zelfstandig gaan denken en gingen zij meer waarde hechten aan persoonlijke
studie van de Bijbel?
Is het
zo, dat als een van die, oneerbiedig gezegd, “voorgekookte gedachten van een
ander, die een stelling van een levensovertuiging werd, soms zo onbegrijpelijk
was, dat de volgers die stelling dan maar afdekten met het religieus klinkende
woord: “mysterie”, waarmee het slot werd gezet op het denken en de discussie
daarover? Is het juist om daarom ook maar met die anderen mee te doen en over
de naam van de Bijbelse God “Jahweh” het zwijgen toe te doen?
U veel
succes en Heilige Geest toewensende bij uw overdenking van dit punt. Het kan
van belang zijn voor uw persoonlijke verhouding met onze God Jahweh.