maandag 20 mei 2019

Terugblik 6 levensloop 14-16 jaar l.l.boekbinder


Bres    TERUGBLIK 6 Levensloop 14-16 jaar l.l. boekbinder

Ik wou dat ik dit gedeelte kon overslaan. Maar het behoort nou eenmaal tot mijn favoriete maandelijkse nachtmerries. Ik heb daar de betekenis van het woordje hel ontdekt.
Op mijn verjaardag kreeg ik van mijn ouders een nieuwe fiets, gekocht bij fietshandel De Roemer Velp. Natuurlijk met het oog op mijn komende glanzende carrière. De chef van de werkplaats daar was de joviale  Klaas Boes, die ook als taak had elke week de afbetaling bij ons thuis op te halen. Tot nog toe had ik met vreze op oude wrakken fietsen geleerd. Het laatste vehikel was een van Duitse vehikel met een ontzaglijk groot kamrad, zodanig dat je met één trap de hele straat uit was. Ik had hem op eveneens op afbetaling gekocht van de buurjongen Wichart Bosveld voor een dubbeltje per week. Zo reed ik in de richting van een hoge stoep voor de oude van dagenhuisjes tegenover ons. Er was natuurlijk geen remmen aan. Met een fraaie boog belandde ik de voortuin van de bewoner. De kwetsuren die ik bij deze en andere oefeningen op liep vallen niet te tellen. Het was met mijn moeder op en neer lopen naar de nonnetjes in de Römerse laan die verbanden legden en pleisters plakten en met een ferme ruk de volgende keer er af trokken.
Zo reed ik met gierende zenuwen op die mooie fiets over de fietsonvriendelijke bolle keien, die ze kinderkopjes noemden, langs de grote kerk over de Damstraat, de Turfstraat en de Oeverstraat om bij de kantoorboekwinkel van Van Daal tegenover de Vossenstraat te stoppen. Er stonden al een paar mannen voor de vensterbank te wachten tot de dubbele poortdeur ernaast geopend zou worden. Toen dat geschiedde, liep ik met hen langs de muur rechts die de scheiding maakte met Drukkerij Coers en Roest, en links het kantoor. Daar de hoek links om en vijf meter verder was de deur naar de binderij, alles een oud houten gevalletje. Laat ik niet vergeten dat aan de rechtse muur een klein hokje stond waarin een plank met een gat erin was en als je daarop plaats nam hing je met je neus boven de geel uitgeslagen stinkende plasbak. Daar achter was een wankel eensteens muurtje waar je héél voorzichtig je fiets tegenaan mocht plaatsen. Met een stoel ervoor en achter werden de katerns van de door Coers en Roest gedrukte adresboeken aan de binderij overgedragen die er boeken van maakte. Dat dat fragiele muurtje het enige was dat de oorlog overleefde, kan je in mijn boek “Van Huis en Haard verdreven” lezen.
De entree van de binderij kenmerkte zich met links een klein overdadig stoffig kantoortje en rechts de levensgevaarlijke elektrische snijmachine. In de krant had ik gelezen dat iemand zijn hoofd onder de pers stak om te zien of het papier er onder goed was aangesloten. Hij drukte daarbij per ongeluk op een knop die met een zware slag in één klap het hoofd van de romp scheidde. Dat beloofde dus weinig goeds. Achter die machine waren aan de wand een aantal hokjes waarin je je overall die je gekocht had en andere spullen geborgen had en je nu moest aantrekken. Op de duur waren die door de onvermijdelijke plakmiddelen zo stijf als een plank. Verder stonden op de begane grond aldaar een linieermachine, die als hij goed door linieerder Kuijk was afgesteld, al hoog zoemend de A2-formaat boekhoudregisterpapieren langs de verschillende kleuren leidde. Ik mocht later die loodzware pakken papier op de mandfiets naar de Heidemaatschappoij aan de Apeldoornseweg brengen. Soms hielpen volwassenen mij de fiets als die omgevallen was, weer overeind zetten. En dan was daar een vouwmachine die o.a. de plattegrondtekeningen met de straten van Arnhem en omgeving tot het formaat vouwde dat geschikt was om in het adresboek te steken. Het apparaat van 3 x 4 meter maakte zo’n herrie, dat wij op de eerste verdieping (eigenlijk verhoging) waar het eigenlijke bindwerk geschiedde, nauwelijks konden verstaan. Een houten versleten trap met een bocht erin bracht je naar de treurnis waar de zeer sombere, boos kijkende chef de tien boekbinders controleerde. Die stonden hoofdzakelijk, maar als het te eentonig was waren er ook hoge krukken zodat je het zittend kon doen.

Het lust mij niet die ruimte te beschrijven. Elke dag brak daar de hel los door ruzie met de chef of onder elkaar en…. met een twee jaar oudere medeleerling, Joop Beekhuizen. Wat ik ook probeerde, het was nooit goed genoeg en of het wel eens goed was, was het nooit snel genoeg. Door hen werd mij elke dag scherp voor gehouden dat ik het vak nooit zou leren. Logisch, ik was altijd onhandig geweest en hier openbaarde zich dat ten volle. Letterlijk alles viel mij uit de handen. Maar ik had met hulp van mijn vader een leerlingencontract getekend, waarin stond dat je vier jaar geen ontslag mocht nemen. Het ‘loon’ was 2 gulden en 40 cent per week. Ik was soms zo overstuur en bang, dat ik languit op de vloer ging liggen al roepend “Haal de dokter”. Ik at nauwelijks meer en werd veertien dagen in het ziekenhuis opgenomen om bijgevoerd te worden.

Ik durf het haast niet te zeggen, maar de inval van de Duitsers op 10 mei datzelfde jaar voelde ik als een  bevrijding. Ik hoefde die dag niet naar de boekbinderij. Maar een paar dagen daarna was het weer hetzelfde liedje. Wij moesten alleen eens met ze allen van de binderij en boekhandel in de kelder aan de straatkant. Door een klein raampje zagen wij de Duitse soldaten door de Weerdjesstraat langs de huizen lopen. Enigen met het hoofd in het verband. Plattenburgers kregen het bevel te evacueren naar de Sint Janskerkstraat, waar ons gezin in de woning van de postbode Van Megen werd opgenomen. Na drie dagen konden wij weer terug.
Alles leek hetzelfde te blijven. Alleen militairverkeer werd door Duitsers geleid. Wij gingen daar gewoon naar kijken.
Leerling boekbinders moesten een halve dag per week naar de even tot grafische school omgedoopte ambachtschool in Zutfen. Joop en ik van Van Daal, Cootje Willemsen van drukkerij/binderij Van der Wiel, Joop Smit van binderij Wülschleger en diens zoon gingen  vanaf het Velperplein met de bus van de Geldersche Tramwegen.
Wij aten ons broodje in het Volkskosthuis aan de markt aldaar. Toen wij hoorden dat wij extra lesgeld moesten betalen, zei ik tegen enkele jongens daar dat ik dat niet deed. Allen schaarden zich om ons tafeltje en luisterden mee. Zij beloofden ook niet te betalen. De week erop moesten ze dat van hun ouders wel doen. Ik stond alleen. Voorzitter Bom en secretaris Blankensein van de Grafische Bond kwamen naar de binderij en met hen, Van Daal, de chef en ik vond er een soort overleg plaats dat als doel had mij voor de binderij te behouden. De baas zou dan wel het lesgeld betalen. Ik zei dat ik het niet meer aan kon en ontslag nam.
Pas na ruim drie en een half jaar ellende vertrok ik daar, niet wetende wat verder te beginnen.