Bres TERUGBLIK 6 Levensloop
14-16 jaar l.l. boekbinder
Ik wou dat ik dit gedeelte kon overslaan. Maar het behoort
nou eenmaal tot mijn favoriete maandelijkse nachtmerries. Ik heb daar de
betekenis van het woordje hel ontdekt.
Zo reed ik met gierende zenuwen op die mooie fiets over de fietsonvriendelijke
bolle keien, die ze kinderkopjes noemden, langs de grote kerk over de
Damstraat, de Turfstraat en de Oeverstraat om bij de kantoorboekwinkel van Van
Daal tegenover de Vossenstraat te stoppen. Er stonden al een paar mannen voor
de vensterbank te wachten tot de dubbele poortdeur ernaast geopend zou worden.
Toen dat geschiedde, liep ik met hen langs de muur rechts die de scheiding
maakte met Drukkerij Coers en Roest, en links het kantoor. Daar de hoek links
om en vijf meter verder was de deur naar de binderij, alles een oud houten
gevalletje. Laat ik niet vergeten dat aan de rechtse muur een klein hokje stond
waarin een plank met een gat erin was en als je daarop plaats nam hing je met
je neus boven de geel uitgeslagen stinkende plasbak. Daar achter was een wankel
eensteens muurtje waar je héél voorzichtig je fiets tegenaan mocht plaatsen.
Met een stoel ervoor en achter werden de katerns van de door Coers en Roest
gedrukte adresboeken aan de binderij overgedragen die er boeken van maakte. Dat
dat fragiele muurtje het enige was dat de oorlog overleefde, kan je in mijn
boek “Van Huis en Haard verdreven” lezen.
De entree van de
binderij kenmerkte zich met links een klein overdadig stoffig kantoortje en
rechts de levensgevaarlijke elektrische snijmachine. In de krant had ik gelezen
dat iemand zijn hoofd onder de pers stak om te zien of het papier er onder goed
was aangesloten. Hij drukte daarbij per ongeluk op een knop die met een zware
slag in één klap het hoofd van de romp scheidde. Dat beloofde dus weinig goeds.
Achter die machine waren aan de wand een aantal hokjes waarin je je overall die
je gekocht had en andere spullen geborgen had en je nu moest aantrekken. Op de
duur waren die door de onvermijdelijke plakmiddelen zo stijf als een plank. Verder
stonden op de begane grond aldaar een linieermachine, die als hij goed door
linieerder Kuijk was afgesteld, al hoog zoemend de A2-formaat boekhoudregisterpapieren
langs de verschillende kleuren leidde. Ik mocht later die loodzware pakken
papier op de mandfiets naar de Heidemaatschappoij aan de Apeldoornseweg
brengen. Soms hielpen volwassenen mij de fiets als die omgevallen was, weer overeind
zetten. En dan was daar een vouwmachine die o.a. de plattegrondtekeningen met
de straten van Arnhem en omgeving tot het formaat vouwde dat geschikt was om in
het adresboek te steken. Het apparaat van 3 x 4 meter maakte zo’n herrie, dat
wij op de eerste verdieping (eigenlijk verhoging) waar het eigenlijke bindwerk
geschiedde, nauwelijks konden verstaan. Een houten versleten trap met een bocht
erin bracht je naar de treurnis waar de zeer sombere, boos kijkende chef de
tien boekbinders controleerde. Die stonden hoofdzakelijk, maar als het te
eentonig was waren er ook hoge krukken zodat je het zittend kon doen.
Het lust mij niet die
ruimte te beschrijven. Elke dag brak daar de hel los door ruzie met de chef
of onder elkaar en…. met een twee jaar oudere medeleerling, Joop Beekhuizen. Wat
ik ook probeerde, het was nooit goed genoeg en of het wel eens goed was, was
het nooit snel genoeg. Door hen werd mij elke dag scherp voor gehouden dat ik
het vak nooit zou leren. Logisch, ik was altijd onhandig geweest en hier openbaarde
zich dat ten volle. Letterlijk alles viel mij uit de handen. Maar ik had met
hulp van mijn vader een leerlingencontract getekend, waarin stond dat je vier
jaar geen ontslag mocht nemen. Het ‘loon’ was 2 gulden en 40 cent per week. Ik
was soms zo overstuur en bang, dat ik languit op de vloer ging liggen al
roepend “Haal de dokter”. Ik at nauwelijks meer en werd veertien dagen in het
ziekenhuis opgenomen om bijgevoerd te worden.
Ik durf het haast
niet te zeggen, maar de inval van de Duitsers op 10 mei datzelfde jaar voelde
ik als een bevrijding. Ik hoefde die dag
niet naar de boekbinderij. Maar een paar dagen daarna was het weer
hetzelfde liedje. Wij moesten alleen eens met ze allen van de binderij en boekhandel
in de kelder aan de straatkant. Door een klein raampje zagen wij de Duitse
soldaten door de Weerdjesstraat langs de huizen lopen. Enigen met het hoofd in
het verband. Plattenburgers kregen het bevel te evacueren naar de Sint Janskerkstraat,
waar ons gezin in de woning van de postbode Van Megen werd opgenomen. Na drie
dagen konden wij weer terug.
Alles leek hetzelfde te blijven. Alleen militairverkeer werd
door Duitsers geleid. Wij gingen daar gewoon naar kijken.
Leerling boekbinders moesten een halve dag per week naar de
even tot grafische school omgedoopte ambachtschool in Zutfen. Joop en ik van
Van Daal, Cootje Willemsen van drukkerij/binderij Van der Wiel, Joop Smit van binderij
Wülschleger en diens zoon gingen vanaf
het Velperplein met de bus van de Geldersche Tramwegen.
Wij aten ons broodje in het Volkskosthuis aan de markt
aldaar. Toen wij hoorden dat wij extra lesgeld moesten betalen, zei ik tegen
enkele jongens daar dat ik dat niet deed. Allen schaarden zich om ons tafeltje
en luisterden mee. Zij beloofden ook niet te betalen. De week erop moesten ze
dat van hun ouders wel doen. Ik stond alleen. Voorzitter Bom en secretaris
Blankensein van de Grafische Bond kwamen naar de binderij en met hen, Van Daal,
de chef en ik vond er een soort overleg plaats dat als doel had mij voor de binderij
te behouden. De baas zou dan wel het lesgeld betalen. Ik zei dat ik het niet
meer aan kon en ontslag nam.
Pas na ruim drie en een half jaar ellende vertrok ik daar,
niet wetende wat verder te beginnen.